Toen mijn jongste halfzusje acht jaar was, werd ik geboren. Mijn ouders liepen toen al tegen de veertig en het leeftijdsverschil met de … andere meisjes was erg groot. De twee oudsten waren zeventien en achttien jaar ouder, de derde was toen al het huis uit en zelfs het leeftijdsverschil met de jongste was te groot om iets met elkaar te kunnen delen of iets aan elkaar te hebben. Tja ze mocht af en toe oppassen als mijn ouders naar de samenkomsten gingen.
Vader wij danken U Vader wij danken U Hemelse Vader Wij danken U Lof en dank, lof en dank, lof en dank, Al Gods kindren zingen eeuwig lof en dank, Al het leed komt weer goed, Door de kracht van Zijn bloed, Lof en dank, lof en dank, lof en dank, Al Gods kindren zingen eeuwig lof en dank.
Met 5 mutsen op mijn hoofd, huppel ik als 4-jarig meisje rond de tafel. Het hele gezin, dat bestaat uit mijn vader, moeder en 4 halfzussen, zingt uit volle borst het liedje “Lof en dank” en het krachtige handengeklap moet de “uitbundige en vrolijke” sfeer nog wat opvoeren. Elke avond na het eten, las vader een stuk tekst uit de Bijbel. Het hele gezin was genoodzaakt daar met eerbied naar te luisteren en dat deden we dan ook. Ik deed mijn best om de moeilijke ouderwets geschreven teksten te begrijpen, maar dat lukte natuurlijk niet. Soms werd de Kinderbijbel gepakt om ook mij wegwijs te maken in de wondere wereld van het geloof. De verhalen uit het oude testament vond ik nog wel spannend, maar het maakte me ook bang. Want ja … al die wonderen en verhalen waren tenslotte echt gebeurd en die machtige God leefde nog steeds. Na het Bijbellezen werden de mutsen uit de kast gehaald, die een speciaal plekje hadden, zodat ze bij elke gelegenheid direct gepakt konden worden. Er staat namelijk geschreven dat de vrouw bij het bidden gedekt moet zijn uit eerbied voor de Hemelse Vader. En omdat het gezin bestond uit zes vrouwen en een man, was de stapel mutsen toch aanzienlijk. Deze werden, onder doodse stilte, opgezet en vader begon met zijn gebed. Moeder leefde altijd heel erg mee en prevelde er doorheen met “Amen, prijs de Heer” en “Gij zijt goed”. Ik vroeg me altijd wel af waarom er altijd met Gij gesproken werd en nooit met jij of u. Maar goed, dat hoorde nou eenmaal bij die vreemde Bijbelse taal. Niet elke avond deed vader het gebed; ook kregen moeder of een van mijn zussen de gelegenheid om het “hart bij de Here uit te storten”. Ik was toen nog te jong en hoefde dat niet en ook hoefde ik geen muts op. Tijdens de soms lange gebeden deed ik mijn best om mijn aandacht erbij te houden. Met de handjes gevouwen en de ogen stijf dicht probeerde ik te begrijpen wat er allemaal werd gezegd. Al het meegemaakte leed werd soms uitgesproken om daarna God te danken voor Zijn redding en dat de bekering weer vrede, geluk en rust in het hart had gebracht. Hoe bevoorrecht wij als gezin waren, dat we God hadden gevonden in deze ondergaande wereld. Deze wereld met al haar Goddeloze mensen die de duivel achternaliepen, een wereld die niet lang meer kon bestaan. Een wereld die bestond uit oorlogen, natuurrampen en hongersnood. God had deze losgelaten omdat de mens ongehoorzaam was geweest.
Mijn gedachten dwalen af en stiekem maak ik spleetjes van mijn ogen en gluur naar Rekel, de kat. Rekel ziet het wel, want hij kijkt terug, ook met samengeknepen ogen. Hij ligt opgerold op een stoel en maakt zich nergens druk om. Hij geeuwt uitgebreid en kijkt me met zijn groene ogen geheimzinnig aan. Het lijkt of hij met zijn ondoorgrondelijke blik wil zeggen: “Wees niet bang, het komt wel goed.” Vanaf dat moment voel ik me wel een beetje verbonden met Rekel. Hij snapt ook niks van al die “poespas” en neemt het leven gewoon zoals het komt. Na het gebed was iedereen blij en voor de grap werden alle mutsen op mijn hoofd gezet. “Nou jij Yvonne!” Al heel jong had ik oog voor humor en ging er dan ook meteen op in. Ik sprong van mijn stoel, trok een maf gezicht en hobbelde met mijn dikke beentjes om de tafel met de stapel mutsen op mijn hoofd. Het hele gezin vond dat prachtig en er werd hartelijk om gelachen, ook door vader en moeder. Natuurlijk mocht het lied “Vader wij danken U” daarbij niet ontbreken. Ook aan grapjes en humor moest het geestelijke verbonden worden! Gelukkig drong dat op dat moment niet zo tot mij door. Ik vond het heerlijk om eens uitbundig te zijn en ik merkte dat lachen en vrolijk zijn toch een stuk beter voelt, dan de altijd aanwezige druk en soberheid, die in het gezin heerste.
Moeder was een depressieve vrouw, die het geloof en God dagelijks nodig had om grip op haar leven te kunnen houden. Daardoor was de sfeer over het algemeen sober en somber en werd het geluk alleen gezocht in het lezen van de Bijbel, geestelijke liederen zingen, al dan niet bij het traporgeltje en het danken van God in de gebeden. Niet bepaald een sfeer waar een kind van vier op zit te wachten. Ik was daarom blij met momenten dat ik mij een beetje kon laten gaan, zoals een rondje om de tafel na het eten. Maar die momenten waren spaarzaam en we werden daarna ook snel weer in het gareel gebracht, want gekheid en grapjes konden tenslotte snel uit de hand lopen en dat was niet ter ere van God. Na het eten mag ik nog even wat tekenen aan tafel en daarna moet ik naar bed. Ik knuffel Rekel en met mijn gezicht in de zachte vacht zeg ik hem welterusten. Ik heb het gevoel dat hij nog steeds de enige is, die me een beetje begrijpt.
Mijn moeder voelde zich in het geloof binnen deze Geloofsgemeenschap als een vis in het water. Een aantal keren per dag werd er uit de Bijbel gelezen, werden er christelijke liederen gezongen al dan niet bij het traporgeltje en werd er heel veel over het geloof gepraat. Zelfs de zorg voor mij als ik ziek was of verdrietig, liet ze over aan de Here. “Kind”, zei ze dan, “Bid maar tot God, dan komt alles goed.” Als het niet goed kwam dan had ik niet genoeg vertrouwen in God en had ik niet met heel mijn hart tot Hem gebeden. Op heel jonge leeftijd bad mijn vader vaak voor mij, want ik kreeg alle kinderziektes die je maar kunt bedenken, doordat het verboden was om mij te laten inenten. Alles moest van de Here worden verwacht; ook mijn genezing. Ik groeide op in een vroom, sober en vooral afgesloten gezin. Ondanks dat vader zijn best deed om het mij naar de zin te maken, voelde ik me vaak eenzaam en alleen. Ik was meestal alleen met mijn ouders, die toen al een zeer rustig leventje leidden en mijn zussen waren er zelden of nooit en hadden al snel een eigen leven. Vanaf mijn geboorte heb ik volledig afgezonderd geleefd van de normale maatschappij. Natuurlijk moest ik naar school, want dat was uiteraard verplicht, maar omgang met “wereldse mensen” was verboden. Omdat ik een meegaand karakter had en ook absoluut niet tegen mijn ouders durfde ingaan, deed ik wat me werd opgedragen en zonderde me zoveel mogelijk af. Het was niet mogelijk om een sociaal leven op te bouwen en alles wat er in de wereld gebeurde werd voor mij achtergehouden. Alle mensen waren slecht en alleen de mensen die zich waarachtig tot het ware geloof hadden bekeerd, waren …. (lees verder bij hoofdstuk 3 van mijn boek).