Een stukje uit het boek
Op de grens van waken en slapen hoor ik de gedempte stemmen van mijn ouders. Waar zij het over hebben weet ik niet, maar de klank van bezorgdheid kan ik wel onderscheiden. Ik besef alleen niet meer dat die bezorgdheid om mij is en of ik nog wel helemaal beter wordt. Ikzelf ben niet bang en ik maak me dan ook geen zorgen. Ik weet dat het veel en krachtig bidden, wat vader regelmatig met me doet, mij zal beter maken. Mocht dat niet gebeuren, dan zal ik straks bij God in de hemel zijn, waar niemand meer ziek is. “Wat zou het fijn zijn als ik nooit meer ziek zou zijn.” Van mijn ouders heb ik begrepen dat wanneer mensen ziek worden, dat dat de wil van God is. Wereldse mensen nemen het recht in eigen hand en laten henzelf of hun kinderen inenten voor allerlei ziektes. Ik word niet ingeënt, want dat doet een kind van God niet. Wij zijn kinderen van de Almachtige en die beslist wel wat goed voor ons is. Als we ziek worden, dan is dat een beproeving om te kijken hoe sterk ons geloof is. Wij kunnen ons leven volledig in Zijn handen leggen en dat is ook iets wat moeder altijd met beide handen aangrijpt. God zorgt voor ons en wat ons ook maar mocht overkomen, er is altijd een oplossing. Als het dan toch zo ver komt dat we afscheid moeten nemen van het leven op aarde, dan staat ons een Hemels paradijs te wachten.